Openingswoord van Mariëtte Haveman op 25 mei 2014 in de Martinikerk in Groningen ter gelegenheid van de eindexamenpresentatie Schilderen van de Klassieke Academie.
Dames en heren, exposanten, familie en belangstellenden,
Vandaag mag ik niet alleen deze tentoonstelling openen, maar ook jullie, exposanten, feliciteren, met het diploma van de opleiding van de enige, echte Klassieke academie voor beeldende kunst. Dat diploma, kun je zeggen, verschaft jullie een officieel paspoort tot het domein van de kunstwereld. Nu is dat domein breed en avontuurlijk maar ook onberekenbaar. Het is een wereld waarin geen zekerheden bestaan, en er is ook zeker geen rechtvaardigheid. Er zullen tentoonstellingen komen, als u geluk hebt. Die tentoonstellingen zullen gerecenseerd worden, als u geluk hebt. En als dat gebeurt kunt u zich er het beste op voorbereiden dat die recensies, de eerste vijf jaar, niet al te positief zullen zijn.
Ik vertel u dit natuurlijk niet om u te deprimeren op deze feestelijke dag, maar omdat dit naar mijn ervaring is wat een beginnend kunstenaar – schilder, schrijver of componist, dat maakt niet uit- te wachten staat zodra hij naar buiten treedt. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, jonge geluksvogels die een bedrieglijke hoeveelheid aandacht vangen. Maar de meeste kunstenaars die ik ken, net als de meeste schrijvers en musici, doen hun werk in stilte en relatieve anonimiteit, jaar na jaar. En toch maken ze prachtig werk.
Dit is een realiteit, die geldt zodra je de moed hebt om een kunstwerk de wereld in te sturen. Je doet iets dat het moeilijkst is wat er is, helemaal uit jezelf, geen mens zit er op te wachten. En je moet maar afwachten hoe dat wordt ontvangen.
Nu hebben jullie een specifieke, nog steeds enigszins ongewone weg gekozen in de aanzet tot een leven of loopbaan van kunstenaar. Ik heb me, voorafgaand aan deze dag, verdiept in wat deze opleiding eigenlijk behelst. De website van de academie is daar heel helder over. ‘In het eerste jaar wordt vooral getekend. De voornaamste elementen zijn: tonaliteit, kleur, compositie, anatomie en vormstudie.’ Daarna de grondbeginselen tot aan de schilderkunstige toepassing van het vak. En tenslotte het verdiepen en verfijnen van de kunde; het ontwikkelen van eigen wegen in de kunst.
Dat lijkt mij een volstrekt heldere benadering van het vak van kunstenaar, en het is een benadering die ik ook terugvindt op deze tentoonstelling. Smaken verschillen, en er zijn veel smaken, ook in de kunst, maar allemaal verstaan jullie een vak, een kunde. Ook in de filmpjes die ik op Youtube vond waarin jullie opleiding wordt gedemonstreerd zag ik beelden die dit uitgangspunt heel mooi ondersteunden: van een groep mensen die uiterst geconcentreerd bezig is om een vak onder de knie te krijgen. Ik vond het benijdenswaardig, en ik denk dat heel veel kunstenaars die indruk met me zouden delen, ook degene die hun opleiding ergens anders hebben doorlopen.
Want deze benadering is, zoals jullie weten, nog steeds niet vanzelfsprekend in het kunstacademisch onderwijs. Ik heb de indruk dat ook gangbare academies langzaam maar zeker een beetje terugkomen van het uitgangspunt dat ware kunst puur conceptueel en grensverleggend moet zijn.
Toch blijven deze twee uitgangspunten, centraal in de beschrijving van de lesprogamma’s van academies zoals de Rietveld in Amsterdam en de Willem de Kooning Academie in Rotterdam, om er een paar te noemen. Ik citeer: ‘Binnen de opleidingen van de Willem de Kooning Academie is veel aandacht voor het concept. Je leert al in een vroeg stadium jouw ideeën te articuleren en te communiceren. De eigenheid en de onderscheidende kracht van het concept staan binnen het onderwijsprogramma meer op de voorgrond dan de praktische en ambachtelijke uitwerking van deze concepten.’
Variaties op dit thema lees je in alle onderwijsprogramma’s van de kunstacademies in Nederland.
Daarbij vergeleken is het curriculum zoals beschreven op de site van de klassieke academie een toonbeeld van eenvoud en eigenlijk ook bescheidenheid. En hoe langer je er over nadenkt, hoe vreemder het is dat dit een praktijk is die zichzelf moet verdedigen. Er is geen conservatorium in Nederland waar je niet eerst tenminste leert pianospelen voor je mag gaan componeren of dirigeren. Elke jonge musicus heeft het klassieke repertoire grondig leren kennen voor hij of zij aan zoiets als een eigen interpretatie, de vorming van een artistieke persoonlijkheid toekomt.
Dat is redelijk, en het geeft ook een zekere rust. Hoe zou je op je achttiende of twintigste al moeten weten welke ideeën je eigenlijk wilt articuleren en communiceren? Het doet mij denken aan het meisje dat een paleis van goud moet spinnen uit een baaltje stro. In sprookjes wil zoiets nog wel eens lukken, maar in de werkelijkheid eigenlijk nooit.
Jullie, beste afgestudeerden, jonge of in elk geval beginnende kunstenaars, weten dat als geen ander. En ik ken een aantal buitengewoon talentvolle, begaafde kunstenaars, die ik zou toewensen dat ze iets meer klassieke techniek hadden geleerd. Niet omdat hun werk slecht is, maar omdat het geloof ik, hun vrijheid zou vergroten.
Nu zijn er in de kunstwereld en daarbuiten nog steeds veel mensen die denken dat de weg van het klassieke realisme, de makkelijke weg is. Maar daar vergissen zij zich in. Realistische kunst maken is heel moeilijk. Er komt veel meer bij kijken dan een goed concept. Het vergt techniek en kunstvaardigheid, maar ook smaak. Je kunt je op geen enkele manier verschuilen. Het vereist een vorm van oorspronkelijkheid en een vermogen om het hoofd helder te houden en je niet gek te laten maken door zes eeuwen realistische schilderkunst die ons voorgingen.
De grote vraag is natuurlijk: hoe doe je dat?
Het antwoord is: met smaak, en talent, en niet in de laatste plaats met goede raadgevers. Zulke mensen zijn ontzettend belangrijk. Zelf koester ik nog steeds een klein gezelschap van mensen in mijn geheugen, een aantal van hen is inmiddels dood, van wie ik werkelijk iets heb geleerd. Bij wie ik ook later terecht kon als ik het niet wist, al was het maar door (in mijn geval) hun boeken weer eens op te slaan.
En het beste wat ik jullie allemaal kan toewensen is zo’n gezelschap van goede raadgevers, of anders gezegd, voorbeelden: kunstenaars die iets heel goed kunnen wat jij ook wel zou willen kunnen. Het moeten er meer zijn dan één, anders loop je weer het gevaar dat je nooit onder de schaduw van die raadgever uit komt. Je hoeft ze niet per se persoonlijk te kennen. Het kunnen meesters zijn die al jaren dood zijn, waarom niet? Als je houdt van Bonnard, bestudeer dan alles wat je van hem te pakken kunt krijgen.
Ga ook naar kleine, provinciale musea waar ze er eentje hebben. Een bijkomend voordeel daarvan is namelijk dat je verrast kunt worden door wat er links en rechts van die Bonnard hangt. Hetzelfde geldt als je houdt van Munch, of Fujita, of Goya, of Lucian Freud. Het maakt niet uit wie, maar ga kijken, kruip in de verf, wees een spion en wees kritisch: vraag je af of je dat zelf ook zou willen doen, en vervolgens of je het zou kunnen gebruiken voor je eigen doel. En laat je niets wijsmaken: deze vorm van diefstal en spionage is in de kunst volkomen legitiem. Schrijvers doen het voortdurend, musici ook. Sterker nog, het is de enige manier om tot iets goeds te komen.
En er is misschien nog iets anders dat heel belangrijk is om voor ogen te houden bij het ontwikkelen van een persoonlijk handschrift in de kunst, en dat is de wetenschap dat het heel goed is en buitengewoon dankbaar, om gewoon iets moois te maken. Dus niet iets geniaals, of hyper-origineels, of iets dat nog nooit eerder gemaakt is, maar gewoon een klein schilderij dat je iemand graag zou willen geven, of dat iemand graag zou willen hebben.
Dat is misschien een nederige en niet erg artistieke overweging. Maar, zoals de oude kunsthistoricus Gombrich ooit zei, ‘er zijn geen verkeerde redenen om van een kunstwerk te houden’.
Zo zijn er ook geen verkeerde redenen om een kunstwerk te maken.
De vraag naar kunst met een bepaalde voorstelling, een geliefd gezicht of landschap, die zal er altijd blijven. Of je daar als kunstenaar aan tegemoet wilt komen is een persoonlijke keus. Maar jullie hébben die keus, omdat je het kunt.
En dat het ook helemaal niet zo makkelijk is maar in feite heel moeilijk om zo’n opdracht tot een goed einde te brengen, dat is een wijsheid die jullie van binnenuit kennen. Met het paspoort van jullie diploma betreed je een wereld waarin meestal heel andere dingen worden gezegd. Er wordt zoveel gezegd, op elk terrein, en in de kunst nog wat meer. Laat je niet van de wijs brengen. Schilder iets waar je van houdt, iets dat je intrigeert, of het mooi is of lelijk. Dan is de kans groot dat er nog iemand te vinden is die zegt: dat is een prachtig schilderij, precies goed.
In dit verband wil ik tot slot graag iemand citeren die jullie allemaal goed kennen, omdat hij nauw verbonden was met jullie academie. Hij was zelf kunstenaar, kende het vak van binnenuit, en daarnaast heeft hij ook veel prachtige stukken geschreven in mijn tijdschrift Kunstschrift. Ik bedoel Diederik Kraaijpoel. Kraaijpoel gaf graag adviezen, en een daarvan klonk als volgt. ‘Het museum’, zei hij, ‘geldt in de kunstwereld alom als het hoogste goed. Als je dat bereikt hebt, dan heb je het gemaakt. Maar’, zei hij, op de typische Kraaijpoel-manier, ‘In museumzalen wordt slecht naar de kunst gekeken. Mensen staan er een paar seconden voor, en dan lopen ze verder. En voor je het weet belandt je werk voor eeuwig in een depot. Maak werk voor de huiskamer. Richt je op de particulier.’
Dat is een advies dat ik jullie graag wil meegeven. Maak werk voor ons, de liefhebbers.
Maak prachtige tekeningen en schilderijen, en verhef de status van het huiskamerkunstwerk. En bedenk dat het meeste en het mooiste dat nu in onze musea hangt, ooit daarvoor bedoeld was.
Ik wens jullie veel succes, en ik verklaar de tentoonstelling voor geopend.