Deze tekst verscheen in november 2009 in Forma Aktueel, het blad van Forma Aktua Pinakotheek in Groningen.
Wij fietsten van Poznan naar Krakow, via Jarocin en Czestochowa, met daartussendoor de kleinste dorpjes, waar de straten en wegen uit leem bestonden en de bevolking ons stomverbaasd bekeek. Wat was dat voor vlag op onze fietsen. Holland? Waar lag dat?
Het was bijzonder warm en droog. De dorpen lagen steevast aan een kruising bij een brug en een beekje en je kon er terecht in een winkel met louter conservenblikken, een kleine kroeg en een verlaten benzinepomp.
De enige sterke drank die verkrijgbaar was, was een zeer goedkope wodka waar men geen genoeg van kon krijgen, gezien de vele wankelende en slingerende mannen in zwart pak en wit overhemd die tijdens het lunchuur uit de kleine cafe’s zonder zitplaatsen puilden of, met de handen in de zakken, zwijgend de dag doorbrachten leunend tegen de brugreling.
Maar uit elk café klonk op elk uur van de dag Chopin. Geen Poolse hits, schlagers of smartlappen, maar Chopin. Polonaises, Etudes en Preludes. Heel gewoon. Maar misschien beschouwen de Polen het oeuvre van Chopin als een compleet smartlappenfestival. Wat ook wel een beetje zo is. André Hazes hebben ze daar niet nodig om in hun eigen blues en volksgevoel af te dalen.
Ver na Jarocin ging het stoffige landschap over in een uitgestrekt, onwerkelijk stil woud en de volgende dagen trapten we door een even bizar als griezelig gebied. Alsof we op een andere planeet beland waren. De steeds smaller wordende kronkelwegen voerden ons door een bos dat bestond uit spierwitte bomen zonder blad. Alsof er ooit overal een witgekleurd Agent Orange was uitgestrooid. Er was geen teken van leven. Uit troebele vennen steeg een vreemde damp op. Was hier een buitenaards ruimteschip geland, zonder dat de Poolse regering dat bij de Verenigde Naties had gemeld? We vermoedden dat elke aanraking met de kleinste tak in dit gestorven woud kon ons leven in gevaar kon brengen. Als de rubberbanden van onze fietsen maar niet sissend oplosten. En ook vreesden we dat er bruisende gaten in de velgen zouden ontstaan.
Wat moeten Nederlanders op de fiets door hartje Polen, met het gevaar onverwacht voor de poort van een verlaten concentratiekamp te staan? Wij voelden ons, terwijl we met onze fietsen noodgedwongen kilometers lang over de verlaten track van een spoorlijn hobbelden, met links en rechts een ondoordringbaar dennenwoud, als een personage in de roman De Geverfde Vogel van Jerzy Kosinski, al was de auteur, anders dan hij had beweerd, nog nooit op het Poolse platteland geweest. Maar dat is de grote kracht van fictie.
Wij waren op weg naar Krakow omdat deze stad een heel bijzonder schilderij binnen haar poorten herbergt. Zoals we ook een keer naar Parijs gingen alleen om er Vrijheid voert het Volk over de Barricaden van Eugèn Delacroix te zien en het graf van de middeleeuwse dichter en kloosterling Abélard en zijn onbereikbare geliefde, de abdis Heloïse op Père Lachaise te bezoeken. Een soort bedevaart naar de dingen in de wereld die er werkelijk toe doen.
Zo stonden we in het Czartoryski Museum voor Dame met de hermelijn van Leonardo da Vinci, een buitengewoon mooie jonge vrouw in een gedraaide pose met een witte hermelijn op haar arm. Da Vinci heeft vier vrouwenportretten geschilderd. De beroemdste is natuurlijk de Mona Lisa, maar de Dame met hermelijn overtreft dat schilderij volkomen. In tegenstelling tot de Mona Lisa heeft de Dame een tijdloos uiterlijk. We hadden haar op de fiets tegen kunnen komen, zeg maar. Haar zelfbewuste uitstraling, de vanzelfsprekendheid waarmee ze op weg naar haar slaapvertrekken wel even voor meester Da Vinci wilde poseren… haar houding en jeugdige fierheid ademden een sensueel soort aantrekkelijkheid uit. Schoonheid en kracht, jeugd en persoonlijkheid ineen. Bijna 500 jaar oud en zo fris als de voorbije ochtend. Wisten we wie daar stond afgebeeld?
Cecilia Gallerani heette ze. Haar beroep was de belangrijkste maitresse van hertog Ludovico Sforza, bijgenaamd De Moor, vanwege zijn zeer donkere huidskleur. Ze speelde muziek en schreef poëzie. Een vrouw met aanzien en macht.
Die hermelijn, die ze op haar arm houdt, is eigenlijk een onjuiste weergave. Da Vinci, die net als Cecilia tot de hofhouding van hertog Sforza berhoorde, schilderde het beestje naar het model van een witte fret. De hermelijn stond echter voor vorstelijkheid, voor reinheid. Bovendien was het ’t symbool van de familie Sforza. Zo kon dus ook het grootste kunstenaarsgenie zich vergissen. Misschien had de familie Sforza wel een fret en dachten ze dat het een hermelijn was.
Da Vinci schilderde ook het portret van de laatste maitresse van Ludovico Sforza, Lucrezia Crivelli. Ook zij is een zelfbewuste, voorname dame, zoals ze in het Parijse Louvre als La belle ferronnière haar eeuwige dagen slijt. Hoewel ze de schoonheid van haar voorgangster Cecilia niet haalt, heeft Ludovico’s echtgenote Beatrice d’Este Lucrezia niet uit het hof weten te bannen.
Prinses Isabel Czartoryski kocht het portret in 1796 en bracht het een paar jaar later onder in een even rijke als curieuze verzameling die voor een deel nog steeds te zien is; haar paleis is nu het museum. Want wij liepen, diep onder de indruk van Cecilia Gallerani, de andere museumzalen door en stonden ineens voor de stoel van Shakespeare, voor brokstukken van het graf van Romeo en Julia en voor enkele relieken van Abélard en Heloïse. Ja, dezelfden. Waaruit bleek dat de twee gelieven die pas na hun dood naast elkaar kwamen te liggen, niet helemaal compleet zijn, daar in dat graf op Père Lachaise. Zo kom je, op zoek naar die ene zeldzame schat vaak een aantal andere, onvermoede schatten tegen, wat ons vaker was overkomen.
Na de ontmoeting met Cecilia, reisden we met de fietsen in de trein terug naar Poznan. Waar we een week over hadden gefietst, bleek een reis te zijn van slechts enkele uren. We kwamen in de coupé tegenover een neger te zitten, waardoor we aan Ludovico de Moor moesten denken. Hij vertelde dat het als neger in Polen moeilijk leven was. Hij werkte bij een luchtvaartmaatschappij in Poznan, maar de Polen hadden kennelijk nog nooit negers gezien. Ze reageerden vaak vijandig, zei hij. Dat deed ons weer denken aan de Polen die we in de dorpen waren tegengekomen. Vijandig was niemand tegen ons vreemde buitenlanders die zo gek waren om op een fiets door hun wereld te trekken, maar vriendelijk ook niet. Er hing steeds een spanning in de lucht, zodat we, met De Geverfde Vogel in ons achterhoofd, steeds snel onze route vervolgden, blij dat we noch neger, noch jood waren. Zo’n fietsende, nuchtere kaaskop was al link genoeg.