Groningen (16 juli 2012) – Vaak wordt gezegd dat In Memoriam-schrijvers helaas meer over zichzelf schrijven dan over degene die hen ontviel. Dat de dood van een beroemdheid tot ijdelheid en zelfvergroting van degenen leidt die hem of haar betreuren. Misschien is dat waar, maar wat kun je anders dan uit je persoonlijke herinnering putten?
Ik kan in dit verband niet anders dan vanuit mijn eigen ervaring schrijven als het over psychiater Rudy van den Hoofdakker gaat die in de kranten vooral herdacht wordt als de dichter Rutger Kopland. Maar van die kant van zijn creatieve geest, wist ik nog niets toen ik in 1969 bij het Academisch Ziekenhuis solliciteerde op de nieuwe afdeling psychiatrie waarvan het beton en de verf niet eens droog waren. De patiënten werden toen nog op Neurologie behandeld en verzorgd.
Een aantal mensen speelde toen een belangrijke rol op Psychiatrie, onder wie de onberispelijke dokter Verschoor, het echtpaar Jos en wijlen Janneke van Groeningen als psychoanalytici, de charismatische, inmiddels eveneens overleden Kuno van Dijk als chef de clinique en Rudy van den Hoofdakker als tegenhanger van dokter Herman van Praag die beiden de leiding over de Biologische Psychiatrie hadden. Herman met medicamentenonderzoek, Rudy met onderzoek naar slaapstoornissen en depressies en de samenhang daartussen.
Herman was de ambitieuze onderzoeker en publicatieschrijver, Rudy de zelfbewuste anti-psychiater, auteur van spraakmakende boeken als ‘Het bolwerk van de Beterweters’, over de medische ethiek en enkele jaren later de essaybundel ‘Een pil voor Doornroosje’, titels die ons heel anders aanspraken dan bijvoorbeeld ‘Psyche aan banden’ van Herman van Praag waarvan de grote verdienste niettemin was dat het een duidelijke weg aanwees in het labyrint van de psychofarmaca, met name bij de behandeling van (vitale) depressies.
Het werken met en onder Rudy van den Hoofdakker was een belevenis, zowel voor het verplegend personeel (dat overwegend grote moeite had met zijn onconventionele ideeën over hoe je psychiatrische patiënten diende te benaderen), voor psychiaters in opleiding en ook voor de wetenschappelijk medewerkers en laboratoriumpersoneel binnen deze discipline. Rudy had een duidelijke missie en stak die niet onder stoelen of banken, hij was uiterst kritisch, gaf opvallend creatief en persoonlijk psychotherapie, had nogal wat patiënten die hem daardoor adoreerden en was zich daar sterk van bewust. Ook hield hij ervan om twijfel en onrust te zaaien met provocerende opmerkingen als ‘Zeg, het zou toch een zegen voor de mensheid zijn als de bom viel.’ Je wist dan niet wat je daarop moest zeggen, terwijl hij je dan glimlachend, een beetje uitdagend observeerde, genietend van het effect van zijn woorden.
Rudy was stellig in zijn opvattingen, rigide vaak, andere meningen wees hij in discussies meestalvaak geërgerd terzijde. Hoezo vond je iets anders dan hij?
Dat was zijn kracht, maar het werkte ook nogal eens wrevel bij zijn medewerkers en de gevestigde medische kliek in de andere klinieken, had in het algemeen een grote hekel aan hem. Zij vormden volgens Rudy immers het bolwerk der beterweters voor wie de patiënten en de ethiek minder telden dan hun drang tot publiceren en scoren en hun behoefte aan hiërarchie.
In die eerste jaren zeventig leerden Rudy en ik elkaar waarderen. Van zijn kant ongetwijfeld omdat ik hem trouw volgde in zijn redeneringen en werkwijze. Hij stelde mij aan als co-therapeut bij moeilijke patiënten die zowel medicijnen als psychotherapie kregen en liet zich tijdens zijn vakanties op psychotherapeutisch gebied door mij vervangen. Dat samenwerken leidde tot een soort van vriendschap. Als Rudy en zijn vrouw Ineke en hun dochters met vakantie waren, paste ik op hun huis in Glimmen. Dat huis was in alles op en top Rudy, maar vooral Ineke, een soort sjieke bohème. Een huis van kunstenaars.
Ik schreef in die tijd vaak gedichten. Dus toen ik ontdekt had dat Rudy niet alleen psychiater maar ook dichter was en zijn ‘Orgeltje van Yesterday’ zo’n groot succes werd, maakte ik van de gelegenheid gebruik en vroeg hem wat hij van mijn pogingen vond. Dat leek natuurlijk nergens naar, maar hij nam me af en toe mee naar zijn tuinhuis, dat vol stond en lag met wat we nu brocante noemen. Zijn schrijf- en dichtlaboratorium was dat, met een ongelooflijk mooie atmosfeer waarin spinnen vrijelijk hun webben weefden. In een mum van tijd had hij van enkele van mijn slappe rijmpjes volbloed gedichten gemaakt, echt Rutger Kopland-gedicht.
Die ervaring had menigeen met Rudy alias Rutger, dat hij je zo ongelooflijk veel leerde. Of alles van een grote houdbaarheidsdatum was voorzien, is de vraag (op den duur zag Rudy bijvoorbeeld niets meer in praten en alleen maar in pillen, wat een revolutie tegen zijn vroegere opvattingen betekende).
Ik leerde in ieder geval wat dichten is en wat psychiatrie is en vooral een ruimhartige houding en chronische zelftwijfel in plaats van zekerheid en betweterij. Alles wat ik vóór die tijd in de psychiatrie als waarheid in mijn hoofd had gestampt en hoe ik naar psychiatrische patiënten en symptomen keek, werd op zijn kop gezet. Zo’n ‘opleiding’ leidde er toe dat ik heel veel later ontdekte dat Rudy zelf last had van rigide opvattingen en een gebrek aan tolerantie voor nieuwe inzichten, zoals hij ook heel nurks en onaangenaam kon zijn jegens mensen die hem niet bevielen of waardoor hij zich gekwetst voelde.
Hij was zowel psychiater als kunstenaar, maar vooral een bevlogen leraar, kanten van zijn dwingende persoonlijkheid die mij in die tijd vormden en waar ik de rest van mijn leven bijzonder veel plezier van heb gehad. Rudy was een bijzonder mens met een bijzondere echtgenote en bijzondere vrienden. Een verlicht arts, een lieve, geduldige therapeut die niet op zijn klokje keek, maar het gesprek desnoods een uur voortzette als dat in zijn ogen nodig was om met zijn patiënt een belangrijke stap verder te komen. Iemand die ontroerd stil kon blijven staan bij andermans verdriet of rouw.
Dat alles ben ik niet pas kwijt door zijn dood. Al veel eerder was het contact tussen Rudy en mij verbroken. Ik werkte inmiddels bij de krant, schreef ook eens over de Biologische Psychiatrie en over hem. Dat viel niet in goede aarde, een hekel als hij sowieso had aan publicaties over zijn dichtkunst, maar vooral over zijn opvattingen en zijn rol als psychiater.
Zijn levensloop volgde ik verder op een afstand, hoorde van zijn ongeluk, van zijn hartproblemen, ontmoette hem nog een paar keer tijdens expositieopeningen. Hij herkende mij wel, maar van een eerder stadium. Even leek nog iets van onze vertrouwdheid terug te keren toen hij bij die gelegenheden openhartig vertelde over hoe het met hem ging. Niet zo best en zo. Dat van de krant leek hij bijvoorbeeld vergeten te zijn.
Maar het is wel een grote ontroering die ik voel. Zijn dood betekent het verlies van de kleurrijke persoonlijkheid die hij was, een vriend uit het verleden in een spannende tijd toen de psychiatrie een kwart slag draaide. Het was een feest om met iemand om te gaan die met onwrikbare overtuiging zijn eigen weg bewandelde en slechts iets van zijn persoonlijkheid publiek maakte via zijn gedichten. Zulke mensen ontmoet je maar één keer in je leven. Dat besef stemt weemoedig. De tijd gaat immers verder en op den duur sta je met lege handen en zelfs die ontglippen je op het laatste moment.
Eric Bos
Wim H. havinga