Dokter Edwin Feininger, de hoofdpersoon in de roman Tafeldans, roeit met keizerin Elisabeth langs de kust van het eiland Korfu op weg naar haar privégrot:
Even later dalen we weer de trap en het pad naar zee af, waar twee roeiboten liggen, opzij van de plek waar ons gesprek plaatshad. Ze stapt, met haar rokken omhoog, in één ervan en maakt een gebaar dat ik aan boord moet komen. Uiteraard moet ik roeien. Niet dat ik dat gewend ben, maar het duurt niet lang of ik volg met een regelmatig trekken aan de riemen de koers die zij aangeeft, waarbij de zee stug tegenspel levert en het buiswater hoog opspat, zodat de rugzijde van mijn colbert nat wordt.
Ze heeft haar hoedje afgezet, ademt diep in en uit en spreidt haar armen.
‘Vrij, dokter. Vrij…’
De pathetiek is terug in haar stem. Hoe stijfjes, of beter gezegd: ingehouden, ze er meestal bijloopt, zo uitbundig beweegt ze nu haar ledematen. Als een tot leven gekomen vogelverschrikker. Haar waaier en parasol liet ze achter.
‘Vandaag is het de tweede dag van de Opstanding’, declameert ze. ‘Als op zo’n dag mijn zoon zou opstaan… Als alle doden uit mijn leven zouden verrijzen… Elk jaar hoop ik op dat Godswonder.’
Ik stop met roeien. De golfjes botsen tegen de zijde van de vlet, zoals dit type roeiboot schijnt te heten, de steven danst op en neer. Hoog spat het water op als het tegen het dolboord slaat. We dobberen zonder duidelijke richting, al heb ik het gevoel dat een stroom ons meedrijft de hoek om van de landpunt waar een inham het paleis Mon Répos en de rest van de kust aan het zicht onttrekt.
‘Naar de kant toe,’ roept Elisabeth, ‘anders drijven we met de stroom mee. Zo dicht mogelijk bij de kust blijven. De zee is hier verraderlijk.’
Ze keert zich om en wijst naar het zuiden. Ze wijst op een punt ergens aan de kust. Ik merk tot mijn verbazing dat ze in haar element is, bijna uitgelaten.
‘Als we om die rotspartij daar varen, koersen we rechtstreeks op het Muizeneiland af. Daar woont de man met wie ik u wil laten kennismaken. Ik heb hem ook over u verteld.’
Ik roei uit alle macht, maar de zee biedt steeds krachtiger tegenspel. De lucht is vuilgrijs geworden, zwarte donderwolken pakken zich samen; de wereld ziet er uit als tijdens een zonsverduistering.
Waarom moeten we met dit weer naar een eiland? Het begint te spatten, de wind steekt op en drijft ons zeewaarts.
Ik denk met schrik aan de omstandigheden rond de dood van Koning Ludwig van Beieren, die aan zijn einde kwam toen hij met zijn psychiater ergens op een meer verdronk. Elisabeth zal toch geen dramatische herhaling op het oog hebben, zij die een aantal malen heeft laten weten het liefst in zee te willen sterven?
Ze komt overeind, wankelt mijn richting uit en vraagt me opzij te gaan. Als we samen roeien, moeten we de kust weer kunnen bereiken, zegt ze. Naar het Muizeneiland lukt deze keer niet, wind en water houden ons tegen.
We zitten naast elkaar. Ze trekt uit alle macht aan de riem. Ik sta versteld van haar kracht en uithoudingsvermogen. Ze is doornat, maar het deert haar niet. In haar ogen brandt een vuur. Is het waanzin? Zwijgend ploeteren we voort, terwijl onze ellebogen en knieën langs elkaar schuren omdat we alles op alles moeten zetten. Ik voel door de stof van onze kleren hoe mager haar schouders, bekken en benen zijn.
‘Daar dokter… zo varen we rechtstreeks mijn grot binnen. Het liefst zou ik nu op zee blijven, maar ik denk dat het verstandiger is om te schuilen.’
Haar grot?
De eerste bliksemschicht doorklieft de hemel en boort zich in het duistere wateroppervlak om daar sissend uit te doven. Dat geeft ons extra kracht. Terwijl een luid gekraak de hemel opensplijt, gevolgd door een donder alsof Albanese reuzen de bergen aan stukken slaan, naderen we een inham, een eindje voorbij Mon Répos. Een spleet in de rotsen verraadt dat zich daar een grot bevindt, maar deze werd aan het oog onttrokken door riet en bremstruiken. De punt van de vlet stoot tegen de grote, natglanzende rotsblokken die voor de ingang in het water liggen. Elisabeth komt in het dansende bootje zonder hulp overeind, haar drijfnatte rokken bijeenhoudend, en stapt de smalle zandstrook voor de grot op. Ze houdt met moeite de boot in bedwang tot ik ben uitgestapt. Het ijskoude zeewater kruipt in mijn broekspijpen omhoog. Mijn sokken en schoenen zijn doorweekt.
De ingang van de grot is anderhalve mens hoog, de grot zelf strekt zich naar een lager gedeelte uit en verdwijnt in een donkere achterruimte. Buiten is het onweer in alle hevigheid losgebarsten. De hemel heeft een gifgroene kleur. Dit is de apocalyps en tevens het decor van onze spreekkamer voor vandaag. Ik waan me midden in ‘Der Ring des Nibelungen’, tijdens de laatste acte van ‘Götterdammerung’, wanneer de Rijn overstroomt en het Walhalla, met goden en helden, onder donderend geraas in vlammen opgaat.
(fragment uit ‘Tafeldans’)